Interview met Franca Treur

Interviews
Fotografie: Margriet de Kan

In het filmtheater Zierikzee wordt maandelijks een literair auteur geïnterviewd voor een live publiek. Gastheer en interviewer is Frans Meulenberg. Zo waren de afgelopen jaren onder andere te gast de schrijvers Willem Jan Otten, Douwe Draaisma, Manon Uphoff, Saskia Noort, Jan Brokken, Jan Siebelink, L.H. Wiener, Marcel Möring, Thomas Roosenboom, Susan Smit, Franca Treur, Frank Westerman, Conny Braam en Kees van Beijnum.

 

 


Twee interviews, elders afgenomen

Pierre Vinken & Geerten Meijsing

 


Het gevoel van het hart versus de regels van de ratio

Pierre Vinken over de verschijningsvormen van het hart

 

Over Pierre Vinken, voormalig neurochirurg, voormalig hoogleraar en voormalig bestuursvoorzitter van Reed Elsevier, is veel geschreven, meer nog gespeculeerd. Hier komt hij zelf aan het woord over The shape of the heart, een fascinerende studie op het terrein van de kunstgeschiedenis, zijn jeugdliefde. Waar komt het symbool van het hart vandaan (het bekende ‘Valentijns–hart’) terwijl al 2500 jaar duidelijk is dat het hart een andere vorm heeft? Een gesprek in de prachtige rustieke bibliotheek van huize Klein Bentveld.

 

De uitbouw van Elsevier tot een concern met een beurswaarde bijna 30 miljard maakte hem tot captain of industry. De vraag naar een biografie leidt tot een wegwerpgebaar: ‘Hou op, vreselijk. Nimmer. Al schijnen twee journalisten van het Algemeen Dagblad ermee bezig te zijn.’ Vinken, wars van poeha, wilde nooit in het centrum van de aandacht staan, hetgeen hem een reputatie opleverde van de grote onbekende. Bij zijn vertrek bij Reed Elsevier in 1995 stemde Pierre Vinken ‘min of meer voor het eerst, maar vrijwel zeker voor het laatst’ toe om medewerking te geven aan een journalist. Aan het slot van dit, niet in de handel verkrijgbare, boek staat het volgende: ‘Hij vond onlangs, na al die jaren, een brief terug van de vereerde Erwin Panowsky, die hem daarin wees op de eigenaardige vorm waarin wij het hart plegen af te beelden, met een bevallige inkeping aan de bovenkant, terwijl het orgaan in werkelijkheid vuistvormig is. Stamt dit beeld uit de prehistorie, zoals Panofsky veronderstelde, of hebben misschien de Benedictijnen in de beeldvorming een rol gespeeld, zoals een Franse kunsthistoricus eens aan Vinken schreef? ‘Het is zo’n onderwerpje dat ik nu in alle rust eens kan uitzoeken’, zegt Vinken. ‘Als ik de oorsprong van die hartvorm weet te achterhalen, heb ik werkelijk iets interessants gevonden.’1 Eind 1999 ligt het antwoord op tafel, in gebonden vorm: The shape of the heart.2

‘Drie jaar lang wijdde ik ongeveer drie uur per dag aan deze studie. Kunstgeschiedenis is een oude hobby van mij, waarbij vooral iconologie mijn interesse heeft, de analyse van afbeeldingen en hun betekenis. Mijn belangstelling heeft veel te maken met het feit dat ik als achttienjarig student de kans kreeg om als loopjongen oftewel liefhebber–student–assistent te mogen fungeren van William Hekscher, de bekende iconoloog. Van meet af aan publiceerde ik kunsthistorische artikelen. In 1960 verscheen een voorloper van The shape of the heart, een studie naar H.L. Spiegels Antrum platonicum.3 Dit artikel stuurde ik naar vrienden en bekenden, en via Hekscher kwam het stuk bij Erwin Panowsky terecht, de goeroe van de iconologie en auteur van, onder andere, klassieke werken als Studies in iconology (1939) en Early Netherlandish Painting (1953). Als reactie schreef Pankowsky mij de brief die de directe aanleiding vormde voor deze studie.’

Dennenappel en vuist
Vinken ging na hoe de structuur van het hart in de medische literatuur en de kunst is beschreven en getekend, in antieke culturen en de westerse cultuur vanaf de Egyptenaren tot en met de renaissance. ‘In de antieke teksten is de structuur van het hart goed en correct beschreven. De Grieken, zoveel is duidelijk, hadden ervaring met het opensnijden van lijken. Hun kennis van de anatomie was dus gebaseerd op hetgeen zij zelf hadden waargenomen. De traditionele illustratie van het hart – in de vorm van een dennenappel of een vuist – had daarmee een duidelijk anatomische grondslag.

‘Vervolgens is tot in de Middeleeuwen eigenlijk niets gewijzigd in de omschrijving van het hart. Leermeesters en medici gaven er in de middeleeuwen de voorkeur aan voor te lezen uit het werk van klassieke auteurs en deze bronnen in hun eigen handboeken gewoon over te schrijven. Van enige correctie was geen sprake. Tot in de middeleeuwen waren de beschrijvingen van het hart duidelijk en correct. De middeleeuwse vertalers waren echter ongeïnteresseerd of in verwarring gebracht door het feit dat zij slechts oppervlakkige kennis hadden van of uitsluitend beschikten over onduidelijke versies van de oorspronkelijke teksten. Vooral Galenus’ uitvoerige betogen werden daarbij ‘ingedikt’ tot louter enkele statements. Denk hier eens rustig over na. In al die eeuwen na de Griekse cultuur is er aan medische kennis en zeker aan anatomische kennis niets toegevoegd. Het enige wat gebeurde, was dat men teksten vertaalde, van commentaar voorzag, waarna opnieuw (fragmenten) van de tekst plus het commentaar werden vertaald enzovoorts. Dit hele proces van overschrijven, interpreteren, selecteren en vertalen leidde tot bizarre fouten.’

‘Zo kwam plotseling het hart met de inkeping ‘in beeld’ en dook dit beeld ook op in anatomische geschriften. Een anatomische grondslag ontbrak. Toch moest er voor dit hart met inkeping een bron te vinden zijn. Naar die bron ging ik op zoek.’

Interpretatiefouten
‘De inkeping van het hart blijkt het indirecte gevolg te zijn van een tekst van Aristoteles en het commentaar hierop van Galenus, de grote geneesheer uit de tweede eeuw na christus. Aristoteles schreef dat het hart niet twee maar drie ruimten heeft. Een derde kamer dus, gelegen in het midden tussen de twee andere kamers. In zijn commentaar dacht Galenus op zijn beurt aan een ‘fovea’, een holte in de rechterkamer. Bovendien meende Aristoteles dat de trachea rechtstreeks uitmondde in het hart. U kunt zich voorstellen hoe dat in de middeleeuwen tot verwarring leidde. Hoe nu het hart af te beelden? Middeleeuwse illustratoren zagen maar één mogelijkheid: een soort holte, inkeping, creëren aan de basis van het hart, op de plek waar de derde kamer (van Aristoteles), of de fovea (van Galenus) zich bevond, dan wel de plek waar de trachea het hart binnenkwam (opnieuw in de visie van Aristoteles). Zo ontstond in 1320 in Bologna voor het eerst de afbeelding van het hart als een schelp, met een inkeping aan de basis.’

En dat was een succes?
‘Gaandeweg de veertiende eeuw zie je een duidelijke opmars van het hart als schelp, terwijl het hart als dennenappel in de tweede helft van die eeuw op zijn retour ging. Doch nimmer helemaal verdween! Uiteindelijk zou het leven van het hart als schelp, althans in medische leerboeken, maar ongeveer twee eeuwen bestrijken. In de loop van de renaissance met eminente medici als Vesalius en wetenschappers als Da Vinci nam de anatomische kennis namelijk hand over hand toe, waardoor het beeld van het hart als schelp onder druk kwam te staan. Maar het was te laat: het hart als schelp was buiten de medische wereld een eigen leven gaan leiden in afbeeldingen en in kunstuitingen. Het was een geaccepteerd en geliefd motief geworden en ontwikkelde zich uiteindelijk zelfs tot een icoon.’

Zei Vesalius niet dat Galenus nog nooit een uterus had gezien, zelfs niet in zijn dromen?
‘Apocrief! Niet waar!’ Vinken corrigeert vlijmscherp.

Wat is vanuit iconologisch standpunt het meest opvallende?
‘Het opvallendst is dat de beschrijving van het hart in diverse teksten gedurende ongeveer 2500 jaar niet fundamenteel wijzigde, terwijl de visualisering ervan een complexe ontwikkeling doormaakte. Eigenlijk verdween correcte beeld van het hart als dennenappel – behalve in de medische vakliteratuur – zo’n vijf eeuwen geleden uit het maatschappelijk leven.’

Terug naar het nieuwe icoon. Hoe valt het succes ervan te verklaren?
‘Mijn studie geeft daarop geen direct antwoord, maar raakt wel aan enkele facetten. Kort na de introductie van het schelpsymbool, bleek al de populariteit ervan. De schelp was een groot succes in de vorm van watermerken van drukkers en boekvignetten, zoals voor Petrarca’s poëziebundels. Hierbij wil ik ook wijzen op de overeenkomst tussen het schelpsymbool en de typische vorm van bladeren, een gewild beeldend element in de kunst. Deze twee vormen lijken veel op elkaar en hebben elkander ongetwijfeld versterkt.’

Misschien speelt het volgende ook een rol. In de klassieke literatuur was liefde nooit een allesoverheersend thema. Dat werd liefde pas met de introductie van de hoofse liefde in de lyriek en de epiek van de (late) middeleeuwen, culminerend in uitbundige Renaissance liefdeslyriek van iemand als Petrarca. Kan het zo zijn, dat dit de culturele achtergrond is die een behoefte aan een symboliek behelst? En daarmee de reden dat het icoon–hart het als beeld won van het anatomische hart?
‘Zeker. Hoewel alles begon bij Ovidius, de klassieke dichter. Een ontwikkelingslijn mondde via het Franse courtois en het Italiaanse dolce stil nuovo uit bij Petrarca, een andere lijn ging via Augustinus en de middeleeuwse mystici plus secularisering ervan naar de renaissance. Maar ook op andere terreinen zag je een behoefte aan symboliek. Ik denk bijvoorbeeld aan heraldische motieven en natuurlijk de bekende speelkaarten. Beide ontwikkelingen – in heraldiek en op speelkaarten – hebben trouwens een afwijkende ontstaansgeschiedenis. Laten wij daar niet te ver op ingaan.’

Deughd verhuecht
In het tweede deel van uw studie behandelt u Spiegels Hertspiegel. Waarom?
‘In de vroege renaissance, 1614 om precies te zijn, verscheen postuum het boek Hertspiegel van de humanist Hendrik Laurensz. Spiegel. Hertspiegel (let op: dit betekent zowel ‘spiegel van het hart’ als ‘het hart van Spiegel’) is een allegorisch gedicht in zeven zangen, geschreven in hexameters, waarin Spiegel zijn opvattingen over het leven vorm gaf. Zijn stijl is lastig, gecomprimeerd en vervat in een hyperindividueel idioom. Ik vind de tekst niet echt spannend, maar het is een fundgrube voor de maatschappelijke opvattingen van die tijd. Waar ik mij in het eerste deel van mijn studie concentreer op de letterlijke vorm van het hart, komt in het essay over Spiegel de overdrachtelijke vorm aan bod. Spiegel was een geletterd man – ‘deugd verheugt’ was zijn levensmotto – en kunstliefhebber. In het zevende deel van Hertspiegel, verwijst Spiegel naar een denkbeeldige afbeelding van Plato’s grot. Tot drie maal toe stelt Spiegel dat deze grot de vorm van het hart heeft. Maar op de bijbehorende gravure van Jan Saenredam (Antrum Platonicum) is die vorm niet herkenbaar. Althans, dat beweren alle wetenschappers en kunsthistorici. Het doet mij deugd dat ik kan aantonen dat de gravure wel degelijk de vorm van het hart heeft. De gelijkenis is in al die eeuwen over het hoofd gezien!’

’Dit alles moet in het licht van de tijd worden gezien. Er was sprake van een stoïsche herleving, waarbij het hart stond voor zuiverheid, liefde, genegenheid et cetera. Spiegels vriend Dirk Volkersz. Coornhert schreef al eerder een Hertspiegel. En later, tussen 1628 en 1700, verschenen op zijn minst twintig boeken met emblemata geheel gewijd aan het hart’. Vinken tovert ze moeiteloos uit de boekenkast. ‘Het hart was destijds als symbool bijna een obsessie.’

Zwijgt even. ‘In de twintigste eeuw lijkt dat overigens niet wezenlijk veranderd. De emoties die wij onbewust aan het hart toekennen – liefde, betrokkenheid, bezieling, intimiteit – zijn nog dezelfde als die van eeuwen geleden. En mijn intuïtie zegt mij dat deze gevoelens van het hart van een hogere orde zijn dan de regels van het verstand.’

Eruditie en bescheidenheid
Het boek leest wat stug. Laat ik het anders zeggen: de informatiedichtheid is erg groot.
‘Het is dan ook een wetenschappelijke studie, stampvol feiten, illustraties en onderbouwing. Elke wetenschapper dient zijn bronnen in extenso te verantwoorden. En wat de schrijfstijl betreft, ik heb nu eenmaal een hekel aan gewauwel’.

The shape of the heart is een buitengewoon erudiet boek. Behalve kritisch wetenschappelijk is uw geest blijkbaar erg ontvankelijk?
Haalt zijn schouders op: ‘Veel van mijn sensoren staan altijd open. Ik heb een erg visueel geheugen, een plaatjesgeheugen. Vraag mij niet een dichtregel te onthouden, dat lukt mij niet. Maar als ik een illustratie eenmaal gezien heb, zal ik die steeds kunnen reproduceren.’

Wanneer u dat visueel geheugen transponeert naar uw jeugd, wat is het oudste beeld dat u dan voor ogen hebt?
‘Een lastige vraag. Een kleine woning van een arbeidersgezin. Een kale, lege wand met een wijwaterbakje zonder wijwater, maar met een verdord palmtakje. Vermoed ik.’

Heeft het boek uw kijk op de werkelijkheid verandert?
‘Zeker.’ Lacht. ‘Overal om mij heen zie ik vormen van het hart opduiken. Dat geldt niet alleen voor mij, maar ook voor mijn vrienden en familie. Stapels ‘harten’ krijg ik toegestuurd.’

Ontelbare zijwegen
Samen in de trein naar Amsterdam: ‘In de tijd van de Egyptenaren was het taboe om het hart af te beelden. Het hart was heilig en werd na de dood opgeborgen in een kruik. Deze kruik werd vervolgens in de hiërogliefen als symbool voor het hart gebruikt. Maar ik betwijfel of dit taboe wel zo strikt was…’ Scepticus Vinken klemt onder de arm kopieën van een Egyptisch schrift. Hij ontvouwt het vel: ‘Kijk, dit lijkt verdomd veel op een hart, nietwaar? Ik ga nu naar een Egyptoloog om dat uit te zoeken. En mocht het niet zo zijn, dan zoek ik gewoon verder.’

Waaruit bestaat die fascinatie voor tekst en beeld. Jaren geleden publiceerde u bijvoorbeeld een studie over de relatie tussen hedendaagse reclame en emblemata uit de renaissance?4
‘Een iconologisch probleem begint bij het beeld. De puzzel wordt dan: waar is de bijbehorende tekst? Want het zijn in de dagelijkse werkelijkheid altijd teksten die beelden genereren. Een iconologische studie maakt daarentegen een omgekeerd proces door: je hebt een beeld, en moet door de loep van het beeld op zoek gaan naar de tekst.’

Er is geen beeld dat toevallig is…
‘Juist. Je zit te wroeten in een mythe, moet ontelbare zijwegen in, stuit op allerlei beelden en teksten in diverse culturen. Het is een kwestie van ‘beelden lezen met behulp van de (literaire) beeldtradities van die tijd’.5 Het is terra incognita, maar uiterst bevredigend. Mits je al je stellingen goed kunt onderbouwen, want de verleiding tot ouwehoeren is groot.’

Wat is het meest bevredigende aan dit boek?
‘De grootste genoegdoening is dat alles hier staat (wijst op het boek) en niet alleen maar hier (wijst op het eigen voorhoofd). Het is tastbaar geworden. Een object.’

Waarin ligt het persoonlijke van dit boek?
‘Ik zou dat bij god niet weten.’

En het aantrekkelijke?
‘Deze studie geeft antwoord op een vraag die men zich al zeven eeuwen had kunnen stellen, maar die niemand, met uitzondering van Panowsky, tot op heden als een probleem zag.’

Deze scherpe pointe op een bedje relativeringszin, lijkt typisch Vinken.

 

1 Van Amerongen M. PJV. Elsevier, Amsterdam 1995.
2 Vinken PJ. The shape of the heart. Elsevier, Amsterdam 1999.
3 Vinken PJ. H.L. Spiegel’s Antrum Platonicum. A contribution to the iconology of the heart. Oud Holland 1960;75: 125–42.
4 Vinken PJ. Die moderne Anzeige als Emblem. In: Emblem und Emblematikrezeption. Herausgegeben von Sybille Penkert, Darmstadt 1978: 57–71.
5 Vinken PJ, Schlüter L. Pieter Bruegels Nestrover en de mens die zijn dood tegemoet treedt. Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek 1996: 55–79.

 


Je valt van de wereld af en je blijft vallen

Geerten Meijsing over de epifanie van depressie

‘In elke goede roman staat de hoofdpersoon voor een onopgelost dilemma en maakt hij vervolgens een omslagmoment of keerpunt mee om uiteindelijk te komen tot een nieuw inzicht. Een depressie is een rite de passage en daarom zie ik het als een prachtthema voor een roman. Het biedt namelijk alle noodzakelijke ingrediënten. Mijn werdegang door de psychiatrie was een aaneenschakeling initiatierites, waarbij ik steeds verder afdaalde in de onderwereld om uiteindelijk herboren te worden. Je moet leren de oude mens af te leggen, zoals het in bijbelse termen heet.’

Geerten Meijsing (47) schreef met Tussen mes en keel een autobiografische roman over het thema depressie. Hoofdpersoon Erik Provenier – het alter ego van Meijsing – raakt volledig beheerst door een allesverlammende angst. Na een zoveelste suïcidepoging geeft hij zich over aan de medische stand. Uiteindelijk, na enkele klinische opnames, vindt hij het antidepressivum dat bij hem aanslaat en krijgt hij weer vaste grond onder de voeten. Hij durft zelfs weer de pen ter hand te nemen om verslag te doen van zijn reis door de onderwereld.

Tussen mes en keel bevat de memoires van ‘een geboren zelfmoordenaar’, bruisend van schrijfplezier. Een gesprek met romanticus Geerten Meijsing over de openbaringen van depressie. Amsterdam-Zuid, zacht licht, uitstekende espresso.

Meijsing had het schrijven eigenlijk afgezworen. ‘Ik wilde er niets meer van weten. Maar in de diepte van een zware depressie zie je vreselijke dingen waarover je, na je terugkeer, kunt verhalen. Toen ik mijn depressie eenmaal als thema kon zien, keerde het verlangen en de lust tot schrijven terug.’ Uit de boekenkast waarin vooral een fraaie serie Pléiade-deeltjes opvalt, neemt hij het manuscript. ‘De eerste aantekeningen dateren van 18 juli 1996. Ik heb het boek dus in iets meer dan een jaar geschreven, met een merkwaardige energie die opborrelde uit een soort rebelse opstandigheid.’

Erik Provenier is zo menselijk vergeleken met bijvoorbeeld Erwin uit je eerste boeken.
‘De hoofdpersoon uit mijn eerste boek Erwin was ‘larger than life’, met de half-mythische proporties van een standbeeld. En standbeelden van mensen zijn nu eenmaal altijd groter dan levensgroot. Erwin leefde in een romantische fase waarbij hij onomkoombaar zelfmoord moest plegen omdat hij niet voldeed aan zijn romantisch zelfbeeld en zijn esthetische idealen. Met de jaren is zijn opvolger – Erik Provenier dus – kleiner geworden. Dat heeft te maken met de ironische levensfase, waarbij je afstand kunt nemen.’

De wereld is vergeven van egodocumenten. Er is zelfs een prijs voor. Wat die teksten gemeen hebben, is een slechte schrijfstijl en een overdosis larmoyant zelfbeklag. Alsof de auteur te dicht op de eigen emotie zit. Hoe heb jij die afstand bewaard tussen jezelf en je hoofdpersoon?
‘Schrijven is niet het uiten van emoties. Een schrijver maakt weliswaar gebruik van de eigen ervaringen doch bewerkt in feite de herinnering aan de emotie. Afstand nemen, ook in tijd, is nodig om meer greep te krijgen op het materiaal en je de kans te bieden, achteraf, een verhaal te structureren. Al in zijn selectie van thema’s vervreemdt en fictionaliseert iedere schrijver. Egodocumenten zijn net als autobiografieën per definitie onbetrouwbaar: mensen vervormen het eigen beeld en neigen ertoe andere mensen te sparen.
In de moderne literatuur vervaagt het verschil tussen fictie en autobiografie. De schrijver benut het beste uit beide genres. Een duidelijk voorbeeld is Paul Theroux die in My secret history en My other life soms dezelfde gebeurtenissen behandelt maar deze zijn niet met elkaar in overeenstemming. Het klopt bewust niet.’

Wat is het voordeel van fictie?
Zonder aarzeling: ‘Je kunt onverbloemd de waarheid zeggen! Elke roman gaat over algemene waarheden en het maakt niet uit of deze wetenschappelijk, filosofisch of algemeen menselijk van aard zijn. Literatuur plaatst die algemene waarheden in een bijzondere context en voegt daar iets aan toe. Literatuur is een vehikel waarmee de boodschap beter overkomt. Als je Descartes leest, kun je het al dan niet eens zijn met de ideeën die hij ontvouwt, maar wat je vooral bijblijft is iets anders, namelijk dat de man het zo koud had omdat de verwarming het niet deed en zulk soort zaken. Het zijn de kleine dingen die snijden, het zijn de kleine dingen die pijn doen. Deze toevalligheden of bijwerkingen maken een boek ‘echt’ waardoor het boek als het ware loskomt van de grond en het niet blijft bij amechtig klapwieken alleen.’

Je citeert de uitspraak ‘the good writing that eliminates truth from autobiography’
‘…uit een boek van Koestler meen ik. Ik sta volledig achter die uitspraak!’

Je depressie vormde de cesuur in je leven. En je spaart jezelf niet in dit boek. Het is alsof je jezelf op de snijtafel legt.
Hij klinkt even zachtaardig als beslist: ‘Tijdens die in-duistere val ontwikkel je een extra heldere blik voor hetgeen om je heen gebeurt. Melancholie was al een centraal thema in mijn werk. Wat ik naar aanleiding van mijn eigen conditie interessant ben gaan vinden, is de kwetsbaarheid van kunstenaars voor depressie. Hun somberheid is een vehiculum dat, mogelijk, leidt tot een groter inzicht. Vergeet niet dat de belangrijkste verworvenheden in de kunst door sombere mensen zijn gemaakt. Zo schreef Michelangelo in de brieven aan zijn vader steeds hetzelfde: “Ik heb de afgelopen periode opnieuw zeer hard gewerkt maar weer geen dag genoten”. Het geen plezier meer beleven aan gewone dingen – anhedonia – is het centrale kenmerk van depressie.’

Hoe voelt het om het lot niet meer in eigen hand te hebben?
‘Als een merkwaardig soort verlies. Je valt van de wereld af. En je blijft vallen. Op een gegeven moment denk je dat je het dieptepunt bereikt hebt, maar nee hoor, je blijft dieper vallen. Je persoonlijkheid raakt uitgewist waarbij je zelfs de seksuele identiteit dreigt te verliezen en een soort voormenselijk stadium bereikt. Door alles heen waart angst. Boven alles de angst toe te geven aan de vernedering dat je onder curatele moet worden gesteld.’

Hoe overleefde je de kielhaling van de depressie? Je schrijft tamelijk ingetogen over de huisarts en de psychiater.
‘Psycho-analyse is toch meer zoiets als goochelen. In de moderne behandelingsmethoden wordt het probleem wat zakelijker en pragmatischer bekeken. In sommige sectoren van de psychiatrie worden nog steeds twee denkfouten gemaakt. Zo is het een misvatting dat als je tot inzicht komt over je eigen toestand, dit inzicht automatisch leidt tot genezing. Daarnaast ergert mij de traditionele klemtoon die op schuld en schuldgevoelens wordt gelegd, ook nog bij moderne vragenlijsten als de Hamilton Rating Scale of Depression. Onder het donderende adagium “je moet wel iets heel ergs gedaan hebben om zo ziek te zijn…”

Je kreeg te maken met een scala behandelingen, van gedragstherapie tot en met een bonte cocktail medicatie. Van zowel tricyclische als moderne antidepressiva heb je mogen proeven.
‘Geruime tijd ging het om dysthymia, die zich bij mij uitte in een gemoedstoestand van somberheid, schuchterheid en geïsoleerd raken, waarbij een overgevoeligheid voor afwijzing en verlies een rol speelt. Waardering van buitenaf heeft alles te maken met eigenwaarde. Een gebrek aan eigendunk leidt tot een slechte stemming en somberheid tot een gebrekkige eigenwaarde. Dat is gewoon een vicieuze cirkel. Krijg je wel waardering of beloning, dan stijgt je zelfwaardering. Dan stijgt je potentie.

Moderne antidepressiva geven mensen een grotere capaciteit om op het leven in te spelen, om nieuwe situaties aan te kunnen. Pillen maken levensvatbaar waar praten uitsluitend het schuldgevoel er dieper inramt. Een antidepressivum geeft de mens meer levenskans en dat wordt door de maatschappij gehonoreerd. Flexibiliteit, succes, snelheid, assertiviteit: daar gaat het om in deze samenleving. De moderne middelen spelen daarop in.’

Gedreven: ‘One ailment, one cure’ is onzin. Ten onrechte zijn mensen daarentegen wat huiverig voor farmacotherapeutisch pragmatisme. Het is vaak even zoeken naar het medicament dat precies op jou werkt. Eerst moet je door de bijwerkingen heen bijten.’ (‘Voor de ene stoornis waar je van af geholpen moest worden, kreeg je een handvol andere terug’, schrijft hij in zijn roman).

En hoe zit het met medelijden? De Poolse Nobelprijswinnares Szymborska omschreef een antidepressivum als ‘chemisch medelijden’.
‘Onzin. Een pil kent geen persoonlijk affect. Het is een meedogenloos instrument. In dat onpersoonlijke schuilt tevens een gevaar. Maar praten alleen helpt nu eenmaal niet. Een therapie zonder medicatie is ronduit misdadig.’

Je gaat toch niet tot de Prozac-profeten behoren?
Met venijn: ‘Ik heb een hekel aan mensen die een Spa-tje bestellen terwijl er zoveel heerlijker mineraalwateren zijn.’

Provenier verliest zijn vrienden: ‘Ik kon het niemand aandoen de weg te moeten vinden tussen psychisch afval en menselijk débris’, schrijf je in je boek. Gold dit ook voor jou?
‘Begrip bestaat niet. Een depressieve patiënt krijgt nergens sympathie, hetgeen weer verband houdt met eigenwaarde. In al zijn angst klampt hij zich aan iedereen vast, maar het gebrek aan eigenwaarde spiegelt zich in de omgeving van de patint, allereerst in de partner.’

Je kunt de roman lezen als een liefdesgeschiedenis.
‘… met name over het eroderend effect van depressie op een relatie.’

Het portret van de vrouw is prachtig. Waarin ligt de troost van aardse vrouwen?
‘Ze zijn aantrekkelijk om hetgeen ze buiten de rede plaatst. Hun anders-zijn. Buitenmenselijk. Geheimzinnig. Ongrijpbaar. Het gevaar van aardse vrouwen schuilt in de overcapaciteit aan liefde. Mannen leggen het in alle opzichten af tegen vrouwen, dat zie je ook in de natuur. Aan de bijslaap ontlenen vrouwen kracht, waar mannen het na de daad wel even hebben gehad.’

Wat leverde je depressie nou op?
Schamperend: ‘Ellendige, verknoeide jaren natuurlijk.’ Hij aarzelt even. ‘Ik weet niet of het mij wat heeft opgeleverd. Geld, misschien. Over een jaar. Want pas dan komen de royalties.

En in niet-stoffelijke zin?
‘Voorheen was ik een scepticus naar keuze en dat heeft plaats gemaakt voor een dieper, meer cynisch inzicht. Noem dat inzicht gerust een soort wijsheid. Cynisme is een levenshouding die het opschorten van je eigen oordeel behelst. Ik besef nu dat een mens op de wereld is gekomen om zoveel mogelijk te leren en, daarnaast, minimaal sociaal te functioneren. Terwijl ik altijd heb gedacht dat iemand zijn eigen leven kon en moest vormgeven, blijkt dat toch een te starre houding te zijn. Er moet wat flexibiliteit in zitten, je moet een slag om de arm houden. Mijn voormalige afzondering in zelfgenoegzaamheid is niet levensvatbaar gebleken.’
Meijsing proeft zijn woorden.

‘Mijn depressie heeft mij dus zeker iets geleerd. Op de vraag “Mogen wij er idealen op nahouden?” luidt het antwoord: ‘ja, dat mogen wij, maar je mag ze niet voor anderen laten gelden. Weliswaar mag je jezelf op je idealen laten voorstaan maar als de idealen niet verwezenlijkt worden, mag je niet de schuld aan anderen geven en uiteindelijk ook niet bij jezelf leggen.’

De laatste opmerking veeleer mildheid dan cynisme. Meijsing lijkt zich hiervan niet bewust te zijn. Is dit nu de menswording van Geerten Meijsing?
Hij haalt de schouders op. Heldere pretoogjes.
‘Ik ben natuurlijk vooral blij overleefd te hebben!’

Innemend en zonder ironie: ‘En ik geniet van de herwonnen vrijheid om met ontzettend veel plezier weer te kunnen schrijven.’